In de op het laatst aangelegde werkput 27 is een ijzeren bijlhoofd uit de puinlaag in de putwand getrokken. Het metaal is erg kwetsbaar en begint al te delamineren: de verschillende laagjes ijzer zijn langzaam aan het loslaten. Het bijlhoofd is afgebroken bij de schacht, die van hout was en al vergaan is in de grond, waardoor het oog, het punt waar de schacht in het metaal zit, niet meer geheel intact is.

Op basis van vergelijkingen met andere bijlen die gevonden zijn elders, lijkt deze bijl te dateren uit de 17e of 18e eeuw. De bijl heeft een breed blad met een bijlbaard (een haak aan de onderkant van het blad) en is redelijk zwaar. Het blad is erg kort, waardoor het waarschijnlijk is dat deze bijl zoveel gebruikt is dat het blad is afgesleten. Het is waarschijnlijk een houtbijl geweest, die gebruikt is voor het hakken van houtblokken. Deze bijl is misschien gebruikt bij de bouw van de inmiddels gesloopte uitbreiding aan de oostvleugel van het klooster, aangezien hij bij die funderingsresten in de bodem gevonden is.

Het ijzer is aan het delamineren. Hierdoor kunnen we de laagjes onderscheiden waarin het ijzer wordt gevouwen tijdens het smeedproces. Staal bestaat uit ijzer met koolstofdeeltjes, die het staal minder poreus maken en een sterkere verbinding creëren in het staal. Te veel koolstofdeeltjes zorgen er echter voor dat het staal weer poreus wordt. Daarom zoekt een smid naar de goede verhouding, zodat het ijzer zo sterk mogelijk wordt. Dit wordt gedaan door het vouwen van verhit staal tijdens het smeedproces, waardoor het koolstof uit het metaal wordt geperst en er minder koolstof in het staal blijft zitten. Als de juiste verhouding bereikt wordt het staal in een vorm geslagen, in dit geval in de vorm van een bijlhoofd.
